De Vrolijke       Pelgrim

home      films      foto’s     tekeningen      verhalen      links      contact

Grüss Gott

Het uitzicht was grandioos, daar lag het niet aan. Toch zaten Martin de Fluiter en ik er wat beteuterd bij op een rotsblok middenin de zon, halverwege de afdaling naar Villanúa. Het was 15 mei 2002, de eerste dag van onze eerste gezamenlijk camino. Een jaar eerder  was ik door het wandelvirus besmet geraakt, toen ik in gezelschap van mijn dochter de etappes tussen Logroño en Burgos had afgelegd. Ik vertelde zo enthousiast over mijn belevenissen dat Martin dat ook wel eens wilde meemaken. Dat was mooi, want het gaf mij de gelegenheid alsnog bij het begin te beginnen: op de Puerto de Somport in de Pyreneeën, de Sint Jacobsroute, die 168 kilometer verderop bij Puente la Reina uitkomt op de Camino Francès.

 De heenreis verliep voorspoedig: na een overnachting in Pau namen we de trein naar Oleron, waar op het station de bus al klaar stond die ons naar de Col de Somport zou vervoeren. Op de col, op 1.632 meter hoogte, bij een temperatuur van tien graden, stond een straffe wind die ons als vanzelf naar de koffie in de warme  bar van de grenspost tussen Frankrijk en Spanje joeg. Het was er verlaten, op twee bejaarde Duitse dames na. Buiten de bar zag de wereld er fraai maar toch wat desolaat uit. Waren we wel op de goede plek beland? Waren wij de enige wandelaars die de tocht naar beneden waagden? Die fragiele Duitse dames met hun regenkapjes, gründliche lederen schoenen en knoestige wandelstokken toch zeker niet. Een groot blauwgeel bord met het schelpsymbool en de tekst ‘Camino de Santiago’ bij een smal paadje dat zich steil naar beneden slingerde, maakte aan elke twijfel een einde. Onze camino was begonnen.

 Het pad was smal, steil en stenig, maar niet moeilijk. De zon scheen, de temperatuur steeg en de velden om ons heen vormden een kleurenpalet met  een rijkdom aan primula’s, gentianen en rode en lichtgele orchideeën. Het was een fluitje van een cent die afdaling; dit was geen wandelen meer maar bijna hollen. Na anderhalf uur was het tijd om even uit te rusten – op dat rotsblok. Martin voelde zorgelijk aan de punt van zijn schoen. Hij trok zijn schoenen en sokken uit en nam de schade op. Dat zijn tenen ontveld waren, was zwak uitgedrukt en dat na nog geen twee uur wandelen. Even later was het rotsblok veranderd in een veldhospitaal. ‘Heb jij iets voor dit hier?’, vroeg hij, wijzend op het bleekrode slagveld van zijn voeten, waaraan ik nu, zoveel jaren later, liever niet herinnerd wil worden. Het dorpje Villanúa, waar onze tocht vandaag zou moeten eindigen, leek opeens onbereikbaar ver.

 Terwijl we met vereende krachten de tenen van Martin probeerden te repareren, hoorden we opeens tok-tok-tok, alsof er stenen tegen elkaar geketst werden. Steeds luider klonk dat tok-tok-tok. Even later passeerden ons met soepele tred de twee Duitse dames, met een opgewekt ‘Grüss Gott’, terwijl ze parmantig met hun wandelstokken tegen de keien van het paadje voor hen sloegen. Van de weeromstuit zeiden we ook maar ‘Grüss Gott’, maar het voelde als een nederlaag. In een oogwenk waren ze uit het gezicht verdwenen.

We klommen in een aanzienlijk lager tempo naar beneden, af en toe stoppend om de pleisters op de inmiddels bloedende tenen van Martin te vernieuwen. Het was geen fraaie aanblik. Uren later, alle medische hulpmiddelen waren op, kwamen we zevenhonderd meter lager dan we begonnen waren bij de refugio in Villanúa aan. De Duitse dames zaten ontspannen tegen de muur geleund een sinaasappeltje te pellen. We vulden onze flessen bij het dorpsfonteintje op het plein en legden ons neer. ‘En’, vroeg ik, ‘wat vond je van de eerste dag?’ Martin keek mij onderzoekend aan en sprak na een kleine denkpauze: ‘Grüss Gott’.