De Vrolijke       Pelgrim

home      films      foto’s     tekeningen      verhalen      links      contact

                              

Op de toppen van de Pyreneeën ligt verse sneeuw, zo ver weg en toch zo dichtbij. Het is bijna onbewolkt en windstil vanmorgen. We wandelen op ons gemak door lichtgroene korenvelden, omzoomd door bermen met vuurrode klaprozen; we waden door beekjes met water dat nauwelijks boven onze zolen uitkomt; we staan stil bij onwaarschijnlijk grijze heuveltjes met diepe sleuven en rimpels, alsof er een kudde olifanten zachtjes is neergevlijd. Boven ons cirkelen buizerds en zelfs vale gieren die ver van hun habitat, de Pyreneeën, zijn weggevlogen. We zijn alleen met de vogels, zover we kunnen kijken is er geen mens te zien, geen wandelaars, geen boeren, niemand. Dit is Aragón, waar geen tijd lijkt te bestaan, er is alleen maar ruimte.

 Dan gebeurt alles tegelijk. Ver voor ons uit stijgt boven een boerderij een rookpluim op en niet lang daarna scheurt een auto naar wat een brand is misschien, een langgerekte stofwolk achterlatend. Maar als we een kwartier later de boerderij passeren, is de rust alweer teruggekeerd. Het gevoel van vervreemding op deze zachte lentedag blijft nog wel even hangen.

 We beklimmen het heuveltje naar het dorp Artieda om wat te eten en vanaf deze hoge plek het wonderschone panorama dat voor en achter ons ligt nog eens op ons te laten inwerken. Er is hier een verleidelijk mooie  Albergue  en er staat ons een lange asfaltweg te wachten naar Ruesta. Blijven of doorlopen? We lopen door en ik moet denken aan dat zinnetje van Nicolaas Beets in de Camera Obscura, over ‘hoe warm het was en hoe ver.’    

 Aan het eind van de middag zien we Ruesta voor ons liggen, volgens onze wandelgids een spookstadje, dat alleen maar uit ruïnes bestaat. Wie wil hier nog wonen? De bevolking moest het stadje in 1959 verlaten wegens de aanleg van een deel van de Embalse de Yesa, een stuwmeer. Hun landerijen kwamen onder water te staan. En toen werd het stil.

 Hoe dichterbij we komen, hoe meer bekruipt mij de vraag of we in dit vergeten oord werkelijk een slaapplaats en eten kunnen vinden. Het ongeloof slaat toe. Maar dan zie ik langs de kant van de weg een roestig bord, met de aanprijzing ‘Albergue, Bar, Menú’. We zijn er. De Albergue lijkt van binnen op een gezellige huiskamer, maar is van alle gemakken voorzien. In onze kamer staan vier stapelbedden, die we moeten delen met een Franse vrouw in habijt. We betalen ieder € 16 voor de overnachting, een driegangenmenu met een fles wijn en een ontbijt voor morgenochtend.

 Het is half tien, nog een half uur en dan zal onze Franse religieuze het licht uitdoen. Zo zijn de ongeschreven regels. Het ontroert, dit eenvoudige, maar gastvrije onderkomen, zoals er zovele zijn langs de camino. Wij wandelaars maken deel uit van een stille republiek, een land over de landsgrenzen heen, zonder president, zonder onderdanen. Ja, misschien is dit wel het paradijs waarover je wel eens hoort.



De Pelgrimsrepubliek