Penitentie
De blaren onder de voeten van mijn dochter hadden een waar slagveld aangericht. Je kon er maar beter niet naar kijken. Ze was niet de enige. Vier Japanners van middelbare leeftijd hadden hun oosterse onbewogenheid na vele kilometers afgelegd en zaten even voorbij Grañon midden op het zandpad rondom een heel arsenaal aan pleisters, naalden en andere medische hulpmiddelen naar hun voeten te kijken. Ons ‘bon camino’ bleef onbeantwoord. Dan is het ernstig, dacht ik.
Een morele tik kregen wij toen we enkele kilometers verderop werden ingehaald door een mank lopend Spaans meisje met een van pijn vertrokken gezicht. Haar rechterbeen was van de enkel tot de knie op een knullige manier ingezwachteld. De lappen hingen erbij. Kilometers verderop bij Castildelgado passeerden we haar weer, toen ze zat uit te rusten bij een fonteintje op het uitgestorven dorpsplein. Maar een half uur later hoorden we haar onregelmatige voetstappen achter ons. Ze liep ons zwaar trekkebenend voorbij in een tempo alsof ze de laatste trein naar huis moest halen. Ik kon mij niet aan de indruk onttrekken dat haar camino een vorm van penitentie was als aflaat voor vermeende zonden. Graag had ik die haar vergeven, maar Sint Jacobus, zo’n zeshonderd kilometer verderop, trok haar als een magneet naar zich toe.
Wij hadden minder haast en kwamen pas tegen de avond in Belorado aan, één van die ontelbare aardige dorpjes in Castilla y León. Van de laatste tien kilometer herinner ik mij alleen dat het petje van mijn dochter door de harde wind telkens afwoei. De gemeentelijke herberg met 22 slaapplaatsen zat al helemaal vol, zodat we op zoek moesten naar iets anders. Het werd Hotel Belorado, toen in 2001 nog gelegen aan de Avenida del Generalísmo, tegenwoordig politiek correct omgedoopt tot de Avenida de Burgos.
We aten er Filetes de ternera (kalfslapjes), Salada mixta en de onvermijdelijke Flan (pudding). En dat was hoe vaak we dat al gegeten hadden precies waar we zin in hadden. Toch was het niet bepaald een hotel voor pelgrims, we vielen nogal uit de toon bij de gejaste en gedaste ambtenaren en zakenlui, met onze lompe bemodderde schoenen en verfomfaaide kleding na de zoveelste wasbeurt in de wastafel. Na tien uur liep het hotel leeg, maar bijna direct daarna weer vol. Het werd een bijzondere nacht.
Recht onder onze slaapkamer begon een bruiloft langzaam maar zeker erg gezellig te worden, wat ik sindsdien op verjaardagen, om ook eens iets exotisch te berde te brengen, aanduid als een échte Spaanse bruiloft. Héél bijzonder, zeg ik dan. Er werd zo hard door mannelijke falsetstemmen gezongen en op de vloer gestampt dat het de muziek van een plaatselijk orkestje overstemde. Het was zo heel anders dan Nederlandse bruiloft klassiekers als ‘We gaan naar Zandvoort, al aan de zee’, dat ik de verstoring van mijn rust begon te vergoelijken als een authentiek volksritueel, dat ik toch maar mooi mocht meemaken.
Het petje van mijn dochter was een voorteken geweest. Het weer was omgeslagen, van zeer warm naar koud en van windstil naar stormachtig. De luiken voor onze ramen begonnen te klepperen, onweersklappen echoden door de heuvels rondom het dorp en het eentonige geruis van een hoosbui vermengde zich harmonieus met de dreunende klanken onder ons. In mijn halfslaap maakten de Japanners een rondedans op spierwitte blote voeten en had het Spaanse meisje zich vermenigvuldigd tot een drom duistere in lompen gehulde gestalten, die zich als middeleeuwse leprozen krom gebogen over de bergen sleepten. Pas een uur voor ons vertrek kreeg ik dan toch nog de slaap te pakken.