Het tentenkamp
In Belorado waren de bars nog niet open, zodat het ontbijt erbij inschoot. Een beginnersfout. We waren om kwart over zeven vertrokken, een kwartier na zonsopgang, de mooiste tijd van de dag. Al na een kilometer waren we het dorp uit. De zandweg lag veelbelovend en nog volkomen verlaten voor ons. Waren de andere wandelaars nog vroeger op pad gegaan? Verder gingen we, heuvel op heuvel af, in de richting van Burgos. Vanaf Logroño was het dag na dag gestaag omhoog gegaan: van 385 meter aan het begin tot 950 meter vandaag. Dat hoogteverschil was in de temperatuur goed te merken, zeker op deze winderige dag, in juli nota bene. Het was jassenweer.
Recht voor ons lagen de Montes de Oca (‘bergen van de gans’). In de woorden van Herman Vuijsje in zijn onvolprezen Pelgrim zonder God, ‘ een sprookjesachtige naam voor een woest, verlaten en eertijds door rovers bevolkt gebied (…) met stukken bos, dorpjes met vakwerk en rode pannendakjes’. En ook zijn opmerking dat de meeste huizen vervallen en verweerd zijn klopte. En dat was mooi. De straten en pleintjes van de dorpen waren uitgestorven en niet alleen tijdens de siësta. Er valt hier met uitzondering van de landbouw, niets te verdienen. Maar voor ons – vrije vogels -
We horen zwartkopjes, geelgorzen en in het hoge struikgewas een enkele nachtegaal. Dat doet een mens wat. Langzamerhand scheurden de donkere regenwolken open om plaats te maken voor plakkaten blauwe lucht. Imponerende wolkenluchten zorgden met het goudgeel van de korenvelden voor vergezichten die mij van streek brachten. ‘Kijk dan hoe mooi het hier is’, zei ik voor de zoveelste keer tegen mijn dochter die bij al dat schoons nogal stilletjes was. ‘Hoeveel blaren heb jij eigenlijk?’, vroeg ze. Daar had ze een punt. Ik had er niet één, bij haar waren we gestopt met tellen. ‘Je bent niet de enige hoor’, zei ik, maar dat was een schrale troost.
Het was pas twaalf uur, maar het was mooi geweest voor vandaag. Het bereiken van de volgende plaats met overnachtingsmogelijkheid zou ons minstens vijf uur hebben gekost. We waren aangekomen in het hooggelegen Villafranca Montes de Oca, een gehucht waarvan het inwonerstal in vijftig jaar tijd terug was gelopen van 800 tot 130. De enige reden om het dorp in stand te houden leken de pelgrims, die op de wintermaanden na toch nog wat geld in het laatje brachten. Juist nu, in 2001, trof het dorp maatregelen om ook in de toekomst verzekerd te zijn van inkomsten. De gemeentelijke pelgrimsherberg was gesloten voor een grondige verbouwing. Voor de opvang van de wandelaars had de gemeente een sympathieke oplossing bedacht. Op een veldje, recht tegenover de kerk, waren zo’n twintig legergroene tenten neergezet, elk met vier slaapplaatsen. In een paar grote tenten waren douchecabines en toiletten. Wij kregen een tent voor ons tweeën en hoefden daarvoor geen cent te betalen.
Uur na uur druppelden de wandelaars binnen. De middag duurde ons lang. Doelloos slenterden we de paar straten die het dorp telde op en neer. Pas na het avondeten, een kwartier voor zonsondergang werd het weer te mooi om waar te zijn. Op een stenige akker, even boven het tentenkamp, zag ik in het laatste avondlicht het onafzienbare heuvellandschap van de Montes de Oca. ‘Daar gaan we morgen doorheen’ zei ik. ‘Tsja’, zei mijn dochter. Toen even later de nacht viel, was de duisternis compleet, op de door een schijnwerper verlichte gevel van de kerk na dan, die we vanuit onze tentopening konden zien.
Als bij stilzwijgende afspraak hield het wandelaarsvolk zich aan de ijzeren regel van de pelgrimsherbergen: om tien uur heerste er volstrekte stilte. De temperatuur daalde en daalde tot drie graden boven nul. We trokken alle kleren aan die we bij ons hadden en legden, kouwelijk, de twee nog vrije matrassen over heen. Het hielp niet.